De Hoge Raad oordeelt dat de vertraging door de wrakingsprocedure geen bijzondere omstandigheid is die noopt tot afwijking van de redelijke termijn van twee jaar. Aangezien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden worden de boetes verminderd met 5%.

Aan de heer X zijn - mede met behulp van de verlengde navorderingstermijn – diverse IB/VB-aanslagen en verhogingen/vergrijpboetes (hierna samen: boetes) van 100% opgelegd. X is door de inspecteur geïdentificeerd als rekeninghouder bij Van Lanschot Bankiers (VLB) in Luxemburg (project Bank Zonder Naam). Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de identificatie van X betrouwbaar is en dat de aanslagen met redelijke voortvarendheid zijn vastgesteld. Hof Den Haag overweegt dat de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast en zijn gebaseerd op ruwe schattingen van de inspecteur, zodat kan worden volstaan met boetes van 50%. Het feit dat bij de rechtbank een vertraging van vier maanden is ontstaan door een wrakingsverzoek van X moet geheel voor zijn rekening blijven. X gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de vertraging door de wrakingsprocedure geen bijzondere omstandigheid is die noopt tot afwijking van de redelijke termijn van twee jaar (zie HR 7 november 2014, nr. 13/04302, V-N 2014/58.9). Het hof is dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Aangezien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden worden de boetes verder verminderd met 5%, zodat deze uitkomen op 47,5%. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden (art. 81 lid 1 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6

Algemene wet inzake rijksbelastingen 16

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

2

Gerelateerde artikelen