De Hoge Raad oordeelt dat het pas dan aan de heer X is te wijten dat het vermogen van A bv ontoereikend is, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken.

Belanghebbende, de heer X, is enig aandeelhouder/bestuurder van A bv. A bv verkoopt in 2000 haar onderneming, alsmede onroerende zaken en vormt een vervangingsreserve. Later wordt deze reserve van rechtswege omgezet in een herinvesteringsreserve (HIR). A bv ontplooit na de verkoop geen ondernemingsactiviteiten meer. Op 30 december 2004 koopt A bv appartementen van B bv. Deze appartementen waren toen nog eigendom van een derde. Levering van de appartementen heeft nooit plaatsgevonden. Op 31 december 2004 verkoopt X zijn aandelen aan B bv, waarbij B bv de vordering van A bv op X geheel overneemt en X vrijwaring verleent voor een mogelijke vervreemdersaansprakelijkstelling op grond van art. 40 Inv. 1990. X heeft zich bij de verkoop (fiscaal) laten adviseren door zijn accountant en een NOB-adviseur. B bv gaat in 2007 failliet. Aan A bv is over 2004 een ambtshalve VPB-aanslag opgelegd. In geschil is of X als vervreemder terecht aansprakelijk is gesteld voor deze VPB-schuld. Rechtbank Haarlem en Hof Amsterdam oordelen bevestigend. X heeft nagelaten onderzoek te doen naar de gegoedheid van B bv en haar plannen. X heeft zich dus onvoldoende van zijn zorgplicht gekweten. X gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het pas dan aan X is te wijten dat het vermogen van A bv ontoereikend is, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat B bv of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. De bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op X (zie HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, V-N 2014/34.25). Het oordeel van het hof berust in zoverre dus op een onjuiste rechtsopvatting. Voorts heeft de ontvanger mogelijk onzorgvuldig jegens X gehandeld door in de bezwaarfase te soepel uitstel van betaling te verlenen aan A bv (zie HR 19 december 2008, nr. 43282, BNB 2009/75). X stelt dus terecht dat de ontvanger daartoe stukken moet overleggen. Voor het overige is het beroep van X ongegrond. Zo berust het oordeel van het hof dat de vordering van A bv op X moet worden aangemerkt als een door A bv aangehouden belegging niet op een onjuiste rechtsopvatting. X stelt ook vergeefs dat voor een vermogensvermindering in de zin van art. 40 lid 1 Inv. 1990 is vereist dat binnen de aan het slot van die bepaling genoemde termijn daadwerkelijk een onttrekking van gelden plaatsvindt en dat daarvoor, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet voldoende is dat de vordering in waarde is gedaald. Volgt verwijzing naar Hof Den Haag.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Invorderingswet 1990 40

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Invordering

Instantie: Hoge Raad

Editie: 2 maart

1

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen