Bij de berekening van het voordeel ter zake van de uitoefening van de opties moet worden uitgegaan van de waarde van de aandelen op het moment van uitoefening van de opties.

Eiser, X, is in 2007 als managing director in dienstbetrekking werkzaam bij een in Nederland gevestigde dochtervennootschap van een Zweedse moedermaatschappij. In 2004 ontvangt X van de Nederlandse dochtervennootschap 9000 aandelenopties. Na de splitsing van het aandeel worden dit 54.000 opties. In oktober 2007 oefent X 18.000 opties uit. In geschil is of bij het bepalen van het met de uitoefening van de opties verkregen voordeel moet worden uitgegaan van de waarde van de aandelen op het moment waarop de aandelen feitelijk aan X zijn geleverd (standpunt X) of van de waarde van de aandelen op het moment waarop X de opties heeft uitgeoefend (standpunt inspecteur). Indien deze vraag in de door de inspecteur voorgestane zin moet worden beantwoord, is in geschil of en in hoeverre op de koers van de aandelen een afwaardering ter zake van ‘trading restrictions' moet worden toegepast.

Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat bij de berekening van het voordeel dat door X ter zake van de uitoefening van de opties is genoten, moet worden uitgegaan van de waarde van de aandelen op het moment van uitoefening van de opties. Dit volgt uit de duidelijke bewoordingen van art. 10a lid 1 Wet LB 1964. De rechtbank volgt het eensluidende standpunt van partijen dat aan de blokkeringsperiode (lock-up) een waardedrukkend effect kan worden toegekend. Gelet op het laatste is het beroep van X gegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting

Instantie: Rechtbank 's-Gravenhage

Editie: 13 april

8

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen