Erflater, de heer H, is overleden in 1982. H woonde toen in Nederland. Belanghebbende, zijn echtgenote mevrouw X, en haar drie kinderen waren ieder voor een kwart gerechtigd tot de nalatenschap van H. Begin 2012 meldt X aan de Belastingdienst dat H bij zijn overlijden beschikte over buitenlands vermogen. Dit vermogen bestond uit een belang in een Indonesisch concern en uit banktegoeden. In geschil is of in 2014 terecht een navorderingsaanslag successierecht is opgelegd naar een belastbare verkrijging van f 30.077.561 (€ 13.648.602).
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de wetgever geen terugwerkende kracht aan de wijziging van art. 66 SW 1956 heeft willen toekennen voor gevallen waarin de navorderingsbevoegdheid vóór 1 januari 2012 reeds was komen te vervallen. Daar is in de wetsgeschiedenis namelijk met geen woord over gerept. De letterlijke tekst van art. 66 lid 3 SW 1956 spreekt van het niet vervallen zijn van de bevoegdheid tot navordering, zodat de bevoegdheid tot navordering nog aanwezig moet zijn op 1 januari 2012. Uit oogpunt van rechtszekerheid moet de wettekst prevaleren. Het beroep van X is gegrond. Wegens het overschrijden van de redelijke termijn in de beroepsfase krijgt X een immateriële schadevergoeding van € 500. X claimt vergeefs vergoeding van haar werkelijke proceskosten. Er is geen enkele aanwijzing dat de onderhavige zaak een 'testcase' voor de Belastingdienst zou zijn geweest of dat de inspecteur tegen beter weten in zou hebben gehandeld.
Wetsartikelen: