Vrijdag 22 november organiseerde het Studiecentrum Rechtspleging voor de eerste keer de Dag van de Belastingrechtspraak. Bij toeval leverde de Hoge Raad daaraan een bijzondere bijdrage. In de ochtend van de studiedag werd uitspraak gedaan in het cassatieberoep over de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Via de social media zoemde de uitkomst al door de zaal nog voordat de integrale tekst beschikbaar was. Het beroep op discriminatie was afgewezen. Hoewel ik niet anders had verwacht, was ik toch teleurgesteld. Kennelijk weegt starre machtenscheiding zwaarder dan het belang van machtsevenwicht. Liever had ik een rechtsvormend signaal gezien.

In de jaren tachtig voelde de belastingrechter zich geroepen via de mensenrechtenverdragen ook alledaagse wettelijke regelingen te corrigeren. Politici beklaagden zich over dergelijk echterlijk ‘activisme'. Ze voelden zich voor de voeten gelopen. En dat terwijl juist zij democratisch waren gelegitimeerd. De commotie daarover leidde bij de rechterlijke macht tot verschrikte terughoudendheid. En inderdaad, mensenrechten zijn niet geschreven om fiscale onevenwichtigheden op te lossen.
 
Maar die terughoudendheid heeft ook zijn grenzen. De Hoge Raad heeft de wettelijke opdracht te waken over rechtseenheid, rechtsvorming en rechtsbescherming. Toetsing aan beginselen van behoorlijke wetgeving kan daarbij niet achterwege blijven. En bij toenemende instrumentalisering van het belastingstelsel, met bijbehorende grotere ruimte voor politiek opportunisme, groeit het belang ervan. Zo zijn bij de aard en omvang van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de literatuur al grote vraagtekens geplaatst. De overheersende mening is dat daarmee de grenzen van behoorlijke wetgeving zijn verschreden. De A-G adviseerde het beroep op ongelijke behandeling toe te wijzen. Dit bleek voor de Hoge Raad een brug te ver. Deze verkoos buiten politiek woelig vaarwater te blijven en overwoog dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit ‘berust op een keuze van de wetgever, waarvan niet gezegd kan worden dat zij evident van redelijke grond is ontbloot'. Nog schokkender is de ontboezeming dat de wetgever ‘zich mag baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de effectiviteit van de daarvoor gekozen oplossing, tenzij deze veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat het evident onredelijk is ze aan het onderscheid ten grondslag te leggen.' Hoe ver moet de kwaliteit van wetgeving nog zakken, voordat de Hoge Raad ingrijpt? In plaats van een dergelijke tandeloze frase had ik liever gelezen, dat de faciliteit in haar huidige vorm in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, maar dat het aan de wetgever is, gegeven de vele alternatieven voor aanpassing, daarvoor binnen redelijke termijn een adequate oplossing te kiezen. Deze reeds eerder toegepaste variant voorkomt een onbevredigende ongelijkheid tussen personen die wel en die geen beroep tegen de aanslag hebben aangetekend.
 
De rechtszaak legt opnieuw de kwaliteitsgebreken van de huidige wetgeving bloot. Dit geval staat niet op zichzelf. De als ‘eenmalig' aangekondigde crisisheffing is een vergelijkbaar voorbeeld. Dat geldt ook voor de erkenning van de A-G dat invoering van de pseudo-eindheffing over bovenmatige vertrekvergoedingen weliswaar materieel terugwerkende kracht impliceert, maar dat de wetgever ruime beleidsvrijheid toekomt. Wie kan dan nog aan politiek gedreven wetgevingsopportunisme grenzen stellen? Meer materiële rechtsbescherming tegen ondermaatse wetgeving zou daarom wenselijk zijn.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Bronbelasting

21

Gerelateerde artikelen