De Hoge Raad oordeelt dat de wijziging van art. 5:126 lid 1 BW geen verandering heeft gebracht in de aard van het reservefonds als vermogensrecht in de zin van art. 5.3 lid 2, onderdeel letter f Wet IB 2001.
X is rechthebbende tot een appartementsrecht. In verband met het lidmaatschap van de vereniging van eigenaren van het appartementencomplex, betaalt X maandelijks een bedrag aan servicekosten aan de VVE. In geschil is of het aandeel van X in het reservefonds van de VVE (€ 9.408) tot de rendementsgrondslag van de box 3-heffing behoort. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2010 (09/00181, V-N 2010/37.17), dat de inspecteur de aanspraak van X op een deel van het eigen vermogen van de VVE dat is gevormd voor het toekomstig onderhoud van het appartementencomplex terecht in de rendementsgrondslag van box 3 heeft begrepen. X gaat in cassatie en stelt daarbij dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de tussentijdse wijziging van art. 5:126 lid 1 BW. Met deze bepaling is het vormen en in stand houden van een reservefonds een wettelijke verplichting geworden.
De Hoge Raad oordeelt dat de wijziging van art. 5:126 lid 1 BW geen verandering heeft gebracht in de aard van het reservefonds als vermogensrecht in de zin van art. 5.3 lid 2 onderdeel letter f Wet IB 2001. Ook heeft het geen gevolgen voor de wijze waarop de waarde in het economische verkeer van dat vermogensrecht moet worden bepaald. Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat met de wijziging van art. 5:126 BW niet is beoogd een aandeel in het reservefonds niet langer tot de rendementsgrondslag van box 3 te rekenen. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Lees ook het thema Box 3.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3