Belanghebbende, X, houdt gewone aandelen (aandelen A) in Z bv en converteerbare niet-cumulatief preferente aandelen (aandelen B). Het belang van X in de aandelen A bedraagt medio 2000 circa 7,7% en zijn belang in het totaal geplaatste aandelenkapitaal van Z bv bedraagt op dat moment circa 3,6%. Op 5 juni 2000 verkoopt X zijn belang in Z bv. In zijn IB-aangifte 2000 verantwoordt X geen a.b.-winst. Begin 2002 ontvangt A, de gemachtigde van X, naar aanleiding van een boekenonderzoek, een verzoek van de Belastingdienst om een gespecificeerd overzicht van het aandelenbezit van X te verstrekken. A verstrekt een overzicht en geeft daarbij nadere informatie. Tevens geeft A aan dat er uitgebreidere documentatie voorhanden is. De aanslag wordt vervolgens conform de aangifte opgelegd. De inspecteur legt in 2005 een IB-navorderingsaanslag aan X op, omdat hij a.b.-winst heeft genoten. Rechtbank Haarlem vernietigt de navorderingsaanslag. In een procedure van een mede-aandeelhouder oordeelt de Hoge Raad dat de aandelen A en de aandelen B niet kunnen worden aangemerkt als aandelen van dezelfde soort, zodat X a.b.-winst heeft genoten. X stelt in hoger beroep dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt.
Hof Amsterdam oordeelt dat de door A in 2002 verstrekte gegevens voor de inspecteur aanleiding hadden moeten zijn om verder onderzoek te verrichten. Volgens het hof was uit deze gegevens namelijk eenvoudig af te leiden dat X aandelen Z bv hield en dat X deze aandelen in 2000 had vervreemd. Verder merkt het hof op dat uit de gegevens was af te leiden dat X een belang had van 7,7% in het geplaatste aandelenkapitaal van aandelen A, op het eerste gezicht dus een a.b. in aandelen van de soort A. Door geen nader onderzoek in te stellen heeft de inspecteur volgens het hof een ambtelijk verzuim begaan. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16