A maakt namens belanghebbende (X) op 14 februari 2000 bezwaar tegen een IB-aanslag voor het jaar 1991. Bij brief van 7 april 2000 verzoekt de inspecteur aan A om een machtiging op te sturen. Op 29 januari 2009 verzoekt Z, de nieuwe gemachtigde van belanghebbende, de inspecteur om een hoorgesprek te houden, omdat er nog geen uitspraak op het bezwaar is gedaan. Vervolgens stelt Z op 23 maart 2009 beroep in. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de inspecteur ten onrechte geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan, ondanks het ontbreken van de machtiging. Volgens de rechtbank had de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Volgens de rechtbank had belanghebbende namelijk binnen zes weken na 7 april 2000 beroep moeten instellen.
Hof Amsterdam (MK II, 20 oktober 2011, P10/00167) oordeelt dat het ontbreken van een machtiging de inspecteur niet ontslaat van de verplichting om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en daarbij een rechtsmiddelverwijzing op te nemen. Vervolgens stelt het hof dat er sprake is van een fictieve weigering als bedoeld in art. 6:2 Awb en dat een beroep tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard als het onredelijk laat is ingediend. Volgens het hof is het beroep onredelijk laat ingediend omdat belanghebbende reeds in 2000 had moeten beseffen dat de inspecteur geen uitspraak op het bezwaarschrift zou doen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).