Volgens de Hoge Raad hebben X en A een gezamenlijke huishouding gevoerd. De SVB heeft dan ook terecht de uitkering van X teruggevorderd.

Belanghebbende, X, geniet tot zijn 65-jarige leeftijd een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding stelt de SVB een onderzoek in. Op grond van de verzamelde verklaringen van buren en kennissen, concludeert de SVB dat X jarenlang heeft samengewoond met A en ten onrechte bijstand heeft genoten. De SVB vordert de uitkering vervolgens terug. X is het er niet mee eens dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding met A. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter ook – op grond van de getuigenverklaringen – dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. In cassatie stelt X dat de Centrale Raad is uitgegaan van een te ruime uitleg van het begrip gezamenlijke huishouding. Volgens X moet namelijk worden aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over art. 1:160 BW en moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. Volgens X kan het slechts worden toegepast als tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat.

De Hoge Raad oordeelt dat subjectieve elementen, zoals de aard van de relatie, niet van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Hoge Raad wijst er hierbij op dat de aansluiting bij de jurisprudentie over art. 1:160 BW betrekking heeft op de voorwaarde van wederzijdse zorg, één van de elementen van het begrip gezamenlijke huishouding. Verder stelt de Hoge Raad nog vast dat de Centrale Raad mocht afgaan op de getuigenverklaringen bij de beoordeling of sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van X ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Sociale zekerheid bijstand

Instantie: Hoge Raad

Editie: 15 april

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen