In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar MS in verband met belastingfraude, vaardigt de dienst voor belastingstrafzaken van Düsseldorf een Europees onderzoeksbevel uit. In dit bevel wordt verzocht om bij een bank in Oostenrijk met betrekking tot twee op naam van MS geopende bankrekeningen documenten in te zamelen. Volgens MS is de Düsseldorfse dienst niet bevoegd om een EOB uit te vaardigen omdat zij noch een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van art. 1 lid 1 EU-richtlijn 2014/41, noch een ‘uitvaardigende autoriteit’ in de zin van art. 2 onderdeel c EU-richtlijn 2014/41 is. De Oostenrijkse rechter stelt een prejudiciële vraag in deze zaak.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de dienst voor belastingstrafzaken van Düsseldorf niet kan worden gekwalificeerd als ‘rechterlijke autoriteit’ dan wel ‘uitvaardigende autoriteit’ in de zin van art. 1 lid 1 eerste alinea en art. 2 onderdeel c i EU-richtlijn 2014/41. Als aan de voorwaarden van art. 2 onderdeel c ii EU-richtlijn 2014/41 wordt voldaan is deze dienst wel aan te merken als ‘uitvaardigende autoriteit’ in die zin van die bepaling. Het Hof van Justitie EU overweegt daarbij dat de Belastingdienst die behoort tot de uitvoerende macht dan een EOB zou kunnen uitvaardigen zonder dat er sprake is van enige tussenkomst van een rechterlijke autoriteit. Dit zou dan tot rechtsonzekerheid leiden en het stelsel van de uitvoering van het EOB ingewikkelder kunnen maken. Ook kan dit dan de invoering van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor samenwerking tussen de lidstaten op strafrechtelijk gebied in gevaar brengen.