Hof Den Haag oordeelt na verwijzing door de Hoge Raad dat geen sprake is van het door X bv, Maatschap B en Stichting C in een feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid drijven van een gezamenlijk prostitutiebedrijf.

X bv heeft een exploitatievergunning voor nachtclub A. De prostituees van deze club vormen de Maatschap B. Mevrouw D is geen lid van de maatschap, maar is de oprichter van Stichting C. Deze stichting vertegenwoordigt B. C is bestuurder van zowel B als van C. In geschil is de btw-naheffingsaanslag ten name van X bv, B en C (belanghebbenden) over 2003 en 2004. Volgens Rechtbank Haarlem zijn zij ten onrechte aangemerkt als één ondernemer. Hof Amsterdam oordeelt echter dat de drie partijen elk een bijdrage leveren aan de gezamenlijke exploitatie van het prostitutiebedrijf en vanwege deze verwevenheid samen terecht zijn aangemerkt als één ‘ieder' in de zin van art. 7 lid 1 Wet OB 1968. De Hoge Raad (11 april 2014, nr. 12/02808, V-N 2014/19.14) oordeelt dat het in gezamenlijkheid bepalen hoe de nachtclub wordt geëxploiteerd niet doorslaggevend is voor de vraag of X bv, B en C de economische activiteiten in gezamenlijkheid, als één ondernemer, verrichten. Als het juist is dat X bv zich beperkt tot het tegen vergoeding verlenen van facilitaire diensten en dat B naar buiten toe de nachtclub exploiteert, dan is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Samenwerken is op zichzelf genomen namelijk niet bepalend voor de vraag of sprake is van het in een feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid drijven van één gezamenlijke onderneming. Als het hof wel de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan zijn de oordelen niet goed gemotiveerd. Volgt verwijzing.

Hof Den Haag oordeelt dat geen sprake is van het door X bv, B en C in een feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid drijven van een gezamenlijke onderneming. De inspecteur heeft dit op geen enkele wijze waargemaakt, vooral ook in het licht van de door de Hoge Raad gegeven (inhoudelijke) aanwijzingen. Weliswaar werken X bv, B en C nauw samen waar het gaat om het geheel van prostitutieactiviteiten, maar niet kan worden gezegd dat, met name lettend op de tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, zowel de onderlinge als die met derden (onder wie afnemers en leveranciers), de samenwerking ook van dien aard is dat zij hebben bedoeld of afgesproken dat zij welbepaalde economische activiteiten, zowel in de onderlinge verhoudingen als naar buiten toe, in gezamenlijkheid als één ondernemer verrichten. Het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 7

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hof Den Haag

Editie: 18 april

1

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen