De Hoge Raad oordeelt dat het hof bij zijn beslissing over de boeten 1993 en 1994 rekening had moeten houden met de stelling van X, dat hij slechts voor de helft gerechtigd was tot de inkomsten uit de banktegoeden. Dit geldt niet voor de enkelvoudige belasting, waar omkering van de bewijslast geldt voor X.

De inspecteur legt aan X in het kader van het Rekeningenproject navorderingsaanslagen IB/PVV op over de jaren 1990 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk boeten. Hof Amsterdam laat de navorderingsaanslagen grotendeels in stand maar vernietigt de boeten, met uitzondering van die voor de jaren 1993 en 1994. In cassatie wijst X erop dat uit gegevens van de inspecteur blijkt dat naast X steeds een ander als medegerechtigde tot de rekeningen bij KB-Lux is geregistreerd. De tegoeden en de inkomsten daaruit kunnen volgens X daarom hooguit tot de helft aan hem worden toegerekend.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof bij zijn beslissing over de boeten 1993 en 1994 rekening had moeten houden met de stelling van X, dat hij slechts voor de helft gerechtigd was tot de inkomsten uit de banktegoeden. Het hof had deze stelling niet mogen negeren bij zijn oordeel dat aannemelijk was dat X in 1993 en 1994 meer rente heeft genoten dan de rentevrijstelling in die jaren. De Hoge Raad vindt het hofoordeel onvoldoende gemotiveerd en verwijst de zaak naar Hof 's-Gravenhage. De beslissing van het hof betreffende de enkelvoudige belasting houdt wel stand. Daar geldt namelijk de omkering van de bewijslast. Het oordeel van het hof op dit punt, waarin ligt besloten dat X niet overtuigend heeft aangetoond dat hij slechts tot de helft van de tegoeden gerechtigd was, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e

Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 11 maart

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen