Belanghebbende heeft in 2011 een factuur uitgereikt voor de verkoop van drie bussen. De BTW ad € 39.900 is op aangifte voldaan. In september 2013 gaat de afnemer failliet. In 2019 is het openbaar faillissementsverslag verschenen. In 2017 ontvangt de Belastingdienst een ingebrekestelling vanwege een in oktober 2013 ingediend teruggaafverzoek vanwege de deels onbetaald gebleven factuur. Op 30 april 2019 maakt belanghebbende een creditnota op voor het volledige bedrag met vermelding dat de voertuigen niet zijn afgenomen. Op 6 mei 2019 dient belanghebbende een suppletieaangifte BTW in vanwege de creditfactuur.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het teruggaafverzoek niet tijdig ingediend. Daarom heeft belanghebbende geen recht op teruggaaf op de niet-betaalde factuur. Voor de beoordeling is van belang wanneer de factuur opeisbaar is geworden. Als er geen betalingstermijn wordt vermeld, geldt in beginsel de wettelijke termijn van 30 dagen na ontvangst van de factuur door de afnemer. Aangezien de factuur op 20 december 2011 is opgemaakt, is aannemelijk dat deze vóór 2017 opeisbaar is geworden en dus onder overgangsrecht valt. Daardoor is het recht op teruggave uiterlijk ontstaan op 1 januari 2018. Een verzoek om teruggave in de suppletieaangifte over april 2019 is dan ook te laat. Een beroep op het vertrouwensbeginsel met verwijzing naar telefoongesprekken met de Belastingdienst en daarin gemaakte afspraken alsmede de brief die in 2013 zou zijn verstuurd, slagen niet, nu niet aannemelijk is dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden noch dat de brief werkelijk is verstuurd. Belanghebbende heeft dus geen recht op teruggave.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 31
Wet op de omzetbelasting 1968 29
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 12 juli