Rechtbank Gelderland oordeelt dat er bij een in maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling niet per definitie sprake is van een onzakelijke lening. X kan dan ook een voorziening vormen vanwege oninbaarheid van de aan zijn zoon verstrekte lening.

B, de zoon van X, houdt de aandelen in D bv, dat onderdeel uitmaakt van het E-concern. In 2003 verstrekt X een lening van € 450.000 aan C, de echtgenote van B, en B. Hierbij worden op dat moment geen nadere afspraken gemaakt. C leent het geld uit aan B, die het weer uitleent aan D bv. In zijn IB-aangiften 2012 en 2013 vormt X een voorziening vanwege oninbaarheid van de vordering. De inspecteur stelt dat er sprake is van een in maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling, en dat er dus per definitie sprake is van een onzakelijke lening.

Rechtbank Gelderland oordeelt dat er bij een in maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling niet per definitie sprake is van een onzakelijke lening. De rechtbank is het namelijk niet eens met de interpretatie van de inspecteur van het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2018, nr. 17/00121 (V-N 2018/39.4). Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat er sprake is van een onzakelijke lening. Daarbij is niet van belang dat er op het moment van verstrekking van de lening geen nadere afspraken zijn gemaakt, en dat de financiële positie van het E-concern op dat moment niet rooskleurig was. Volgens de rechtbank mocht X namelijk, op grond van de prognose en de aanstaande verkoop van de buitenlandse activiteiten van het concern, redelijkerwijs de verwachting hebben dat de lening zou worden afgelost. Het gelijk is aan X.

Lees ook het thema De terbeschikkingstellingsregelingen

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.92

Wet inkomstenbelasting 2001 3.91

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Rechtbank Gelderland

Editie: 19 oktober

16

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen