Hof Amsterdam oordeelt na verwijzing door de Hoge Raad dat Stichting X geen feiten of omstandigheden aannemelijk maakt die redelijkerwijs zouden kunnen leiden tot het oordeel dat voorafgaand aan de intrekkingsbeschikking door de inspecteur vertrouwen zou zijn gewekt of dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

Belanghebbende, Stichting X, is in 2005 opgericht door de heer Y. X bezit en exposeert een groot aantal oldtimers. De collectie is enkele uren per week te bezichtigen en kan ook op afspraak worden bezocht. Daarnaast stelt X tegen vergoeding de kantine ter beschikking aan derden. Op 29 juni 2007 heeft X de ANBI-status aangevraagd en bij beschikking gekregen met ingang van 1 januari 2008. Medio 2008 krijgt X de nalatenschap van de heer B met een waarde van ruim € 2 mln. Na een boekenonderzoek trekt de inspecteur eind 2011 de ANBI-status met terugwerkende kracht in vanaf 1 januari 2008. Volgens Rechtbank Den Haag beroept X zich ten onrechte op uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën (zie onder meer V-N 2011/36.4), waaruit zou zijn op te maken dat alleen bij misbruik de ANBI-status met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Hof Den Haag oordeelt dat de intrekking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 alleen is geoorloofd als sprake is geweest van kwade trouw. De Hoge Raad (4 maart 2016, nr. 14/05821, V-N 2016/15.15) oordeelt echter dat uit de tekst van art. 6.33 lid 3 Wet IB 2001 noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt dat het tijdstip van intrekking van de ANBI-status uitsluitend vóór de datum van dagtekening van de intrekkingsbeschikking kan liggen als de instelling kwade trouw kan worden verweten. Volgt verwijzing. Door het arrest staat vast dat X vanaf 1 januari 2008 niet aan de voorwaarden van het ANBI-regime voldoet. Er is dus alleen nog in geschil of de inspecteur met de intrekkingsbeschikking in strijd heeft gehandeld met het vertrouwens- en/of gelijkheidsbeginsel.

Hof Amsterdam (MK III, 17 november 2016, 16/00116, V-N 2017/12.1.4) oordeelt dat X geen feiten of omstandigheden aannemelijk maakt die redelijkerwijs zouden kunnen leiden tot het oordeel dat voorafgaand aan de intrekkingsbeschikking door de inspecteur vertrouwen zou zijn gewekt, bijvoorbeeld door het enkele niet reageren van de inspecteur op het toezenden door X van financiële stukken. X beroept zich ook vergeefs op het gelijkheidsbeginsel, ondanks dat uit een brief van de staatssecretaris blijkt dat bij 381 muziekverenigingen die per 1 januari 2010 niet meer voldeden aan de daarvoor geldende criteria, de ANBI-status pas per 1 juli 2011 is ingetrokken. X en de muziekverenigingen zijn namelijk voor het ANBI-regime geen gelijke gevallen. Dit geldt in het bijzonder vanwege het significant andere fiscale belang door het in 2008 verkrijgen van de nalatenschap van B en de gelieerdheid van X met haar oprichter Y en diens transportbedrijf. De intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 is dus toegestaan.

De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 6.33

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

2

Gerelateerde artikelen