A-G Niessen is nog steeds van mening dat de lijfrente na de (fictieve) afkoop in box 3 valt. Het gegeven dat de lijfrente is ondergebracht in de persoonlijke houdstermaatschappij van de heer X brengt volgens de A-G niet mee dat deze onder de terbeschikkingstellingsregeling valt.

Belanghebbende, de heer X, brengt in 2010 een oude lijfrenteverplichting onder bij een niet toegelaten verzekeraar (zijn persoonlijke houdstermaatschappij). In de eerdere conclusie van A-G lag de nadruk op de vraag of X daardoor revisierentie is verschuldigd (zie conclusie A-G 16 februari 2018, nr. 17/00698, V-N 2018/13.10). De uitkeringen konden volgens de A-G niet meer in box 1 worden belast. Slechts in zoverre concludeerde de A-G tot gegrondverklaring van het beroep van X. Ambtshalve is later de vraag gerezen of de ‘resterende termijnen’ van de lijfrente moeten worden aangemerkt als resultaat uit terbeschikkingstelling in de zin van art. 3.92 Wet IB 2001.

Advocaat-Generaal Niessen is van mening dat de lijfrente na de (fictieve) afkoop in box 3 valt. Het gegeven dat de lijfrente is ondergebracht in de persoonlijke houdstermaatschappij van de heer X brengt volgens de A-G niet mee dat deze onder de terbeschikkingstellingsregeling (art. 3.92 Wet IB 2001) valt. X heeft namelijk door de overdracht van de lijfrenteverplichting de aanspraak als negatieve uitgaven in aanmerking genomen. De uitkeringen van de lijfrente behoren dus niet meer tot de uitkeringen op inkomstenvoorzieningen (zie art. 3.107 lid 1 in samenhang met 3.106 Wet IB 2001). Art. 3.106 Wet IB 2001 maakt deel uit van afdeling 3.5 Wet IB 2001, zodat art. 3.92 Wet IB 2001 geen toepassing meer kan vinden. De A-G blijft concluderen tot gegrondverklaring van het beroep van X.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.107

Wet inkomstenbelasting 2001 3.106

Wet inkomstenbelasting 2001 3.92

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 28 mei

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen