De heer X exploiteert een taxibedrijf. In 2002 en 2003 zijn met betrekking tot de taxi's diverse bekeuringen uitgeschreven. Voorts is door verschillende instanties een groot aantal waarnemingen gedaan. Na een boekenonderzoek verwerpt de inspecteur de administratie van X. In geschil zijn de ib/pvv-navorderingsaanslagen over 2002 en 2003 en de vergrijpboetes van 50%. In de bezwaarfase zijn de boetes vanwege het overschrijden van de redelijke termijn verminderd tot 25%. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de rittenstaten duidelijke tegenstijdigheden vertonen met drie externe bronnen, zijnde de bekeuringen, de waarnemingen en de Nationale autopas (NAP)-gegevens. De bewijslast wordt daarom omgekeerd. Vanwege het overschrijden van de redelijke termijn worden de boetes met 10% gematigd tot 22,5%. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de rechtbank met betrekking tot de boetes had moeten uitkomen op boetes van 20%, zijnde 50% minus 25% en minus 10% van 50%. De omstandigheid dat X is geconfronteerd met omkering van de bewijslast is in het onderhavige geval geen omstandigheid die tot verdere vermindering aanleiding geeft. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat omkering van de bewijslast niet in alle gevallen moet leiden tot vermindering van de boete. De andersluidende opvatting van X vindt geen steun in het recht. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond. Dit behoeft geen nadere motivering (art. 81 Wet RO).