Belanghebbende, X, is eigenaar en gebruiker van een verzorgingstehuis in de gemeente Deventer. De onroerende zaak bestaat uit een aantal lagen tellend verzorgingshuis, wegen, parkeerplaats, paden en een tuin. X verzoekt de gemeente op grond van art. 220f, achtste lid, Gemeentewet (tekst 2006) om een vermindering van de aanslag gebruikersbelasting OZB 2006 voor woondelen. De heffingsambtenaar rekent na bezwaar 36% van de waarde toe aan de woondelen en vermindert de aanslag met dit percentage. De grond rekent de heffingsambtenaar in het geheel tot niet-wonen. De Hoge Raad (17 september 2010, nr. 09/02251, V-N 2010/48.22) oordeelt dat bij de ondergrond van de opstallen moet worden aangesloten bij het gebruik van de opstallen zelf (in dit geval 49% woondelen). De onbebouwde grond is volgens de Hoge Raad als regel dienstbaar aan de opstal en volgt daarmee dus ook de verdeling van de opstallen. Dit is alleen anders wanneer de functie van deze grond, of specifieke delen daarvan, zo nauw met de functie van een bepaald deel van de opstal samenhangt, dat daaraan dezelfde kwalificatie moet worden toegekend als dat deel van de opstal. Een partij die zich op deze uitzondering beroept, draagt hiervan de bewijslast. De Hoge Raad oordeelt dat in dit geval de grond niet hoofdzakelijk dienstbaar is aan woondoeleinden (namelijk slechts voor 49%) en dus in beginsel niet in aanmerking komt voor vrijstelling van gebruikersbelasting OZB. Dit is alleen anders als de hiervoor besproken uitzondering zich voordoet. Hof 's-Hertogenbosch dient hiernaar onderzoek te doen.

Na verwijzing door de Hoge Raad oordeelt Hof 's-Hertogenbosch dat 49% van de ondergrond aan woondelen moet worden toegerekend. X stelt dat - in afwijking van de hoofdregel dat de onbebouwde grond de verdeling van de opstallen volgt - de onbebouwde grond in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. X voldoet volgens het hof echter niet aan de op haar rustende bewijslast om de uitzondering te bewijzen. De onbebouwde grond is dan niet hoofdzakelijk dienstbaar aan woondoeleinden en kan niet delen in de gebruikersfaciliteit van art. 220f, achtste lid, van de Gemeentewet.

[Bron Uitspraak]