Aan X zijn in het kader van het rekeningproject Bank Zonder Naam de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen ib/pvv en vb opgelegd over een aantal jaren en een aantal boetebeschikkingen. Hof Den Haag heeft de boeten verminderd in die zin dat het 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden heeft geacht, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft in het dictum de uitspraak van de rechtbank bevestigd. X komt in cassatie. De Hoge Raad stelt X in het gelijk. De rechtbank heeft boeten van 100 percent passend en geboden geacht en heeft de boeten verminderd met 15 percent (ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2001) respectievelijk 5 percent (ib/pvv 1996 tot en met 2001, ib/pvv 2003 tot en met 2005 en vb 1997 tot en met 2000) vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien het hof in het dictum van zijn uitspraak de uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd, is in het dictum ten onrechte de door het hof toegepaste vermindering van de boeten niet tot uitdrukking gebracht. Het beroep in cassatie van X is gegrond. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e