Belanghebbende, X, houdt aandelen in A bv. Het belang van X vormt een fictief aanmerkelijk belang (ab). In 2001 en 2002 verwerft hij putopties op zijn aandelen in A bv. Hij betaalt hier een premie voor. De optierechten zijn vervallen door het verstrijken van de looptijd. X vervreemdt in 2004 een aantal van zijn aandelen in A bv. X is van mening dat hij een deel van de door hem betaalde premie voor de geëxpireerde putopties in mindering op de ab-winst mag brengen. Hij verwijst daarbij naar art. 4.4 Wet IB 2001. Rechtbank Haarlem oordeelt dat art. 4.4 Wet IB 2001 koopopties behandelt, en geen putopties (verkoopopties). De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van X. Hof Amsterdam oordeelt dat noch uit de wettekst noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ook putopties die door tijdsverloop zijn verlopen, onder de werking van het ab-regime heeft willen brengen. Verder wijst het hof er nog op dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft stilgestaan bij de vraag of niet-uitgeoefende putopties onder de werking van het ab-regime moeten worden gebracht. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat X de door hem betaalde premie niet in aftrek kan brengen op zijn ab-winst. Volgens de Hoge Raad kunnen de door X aangevoerde argumenten om verkoopopties op gelijksoortige wijze te behandelen als koopopties, de in dit opzicht duidelijke wettekst en de daarmee overeenstemmende wetsgeschiedenis niet opzij zetten. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof. .
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.4
Wet inkomstenbelasting 2001 4.32