X komt in beroep tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting met bijbehorende boeten. Reden voor de aanslagen is dat X, volgens de Belastingdienst, in de jaren negentig over bankrekeningen bij de KB-Luxbank beschikte. Deze rekeningen en de rente daaruit zou X voor de fiscus verzwegen hebben. Hof Amsterdam verklaart het beroep van X gegrond en verlaagt de boeten. Zowel X als de staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad overweegt dat aan X geen boete kan worden opgelegd voor een beboetbaar feit waarvan het bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat X heeft geweigerd de door de inspecteur gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen, en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling. Het gevolg dat art. 27e AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht, houdt niet in dat X moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door art. 6 EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld. Op de inspecteur rust derhalve de last te bewijzen dat X in elk van de jaren 1991 tot en met 2000 saldi niet heeft verantwoord. Het hof heeft het voorgaande miskend. Volgt verwijzing.
Verwijzingshof 's-Gravenhage overweegt dat de Inspecteur zich op de zitting alsnog verenigd heeft met het standpunt van X, inhoudende dat de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1998 elk moeten worden verminderd met de daarin begrepen verhoging en dat de bij de navorderingsaanslagen voor de jaren 1999 en 2000 opgelegde boetebeschikkingen moeten worden vernietigd. Dat is omdat volgens de Inspecteur, naar maatstaven van strafrecht, onvoldoende bewijs voorhanden is dat X de beboetbare feiten opzettelijk heeft gepleegd.