X bv realiseert in 2006, bij de verkoop van een onroerende zaak, een boekwinst van ruim € 900.000 en vormt hiervoor een HIR. De inspecteur is echter van mening dat X bv niet over een herinvesteringsvoornemen beschikt en corrigeert de HIR. Uiteindelijk staat hij reservering toe van een bedrag van € 123.320. Dit bedrag heeft betrekking op de investering in een onroerende zaak in de VS. Hof Den Haag, 5 juni 2012, nr. 11/00692 (V-N 2013/3.24.5), stelt de inspecteur in het gelijk. In deze procedure verklaart X bv dat de investering in de VS niet ter zake doet. De inspecteur verklaart dat hij uit coulanceoverwegingen vorming van de HIR had toegestaan in verband met de investering in de VS, maar dat er ultimo 2006 geen voornemen tot herinvesteren in de VS was. Naar aanleiding van de verklaring van X bv legt de inspecteur een VPB-navorderingsaanslag aan X bv op in verband met de uit coulance toegestane dotatie aan de HIR.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat er geen sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. De rechtbank verwerpt daarmee de stelling van de inspecteur dat de vaststelling van het hof dat er ultimo 2006 geen sprake was van een herinvesteringsvoornemen een nieuw feit vormt. De rechtbank overweegt daarbij dat de inspecteur, mede omdat hij zeer weinig informatie van X bv kreeg en kennelijk zonder overtuigd te zijn van enig investeringsvoornemen in 2006 in de VS, welbewust de HIR tot het bedrag van de investering in de VS zonder verder onderzoek heeft toegestaan. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16