X maakt bezwaar tegen de hem opgelegde (navorderings)aanslagen ib/pvv voor de jaren 2006 tot en met 2010. Het eerste bezwaarschrift van X heeft betrekking op de aanslag ib/pvv over het jaar 2006 en is door de inspecteur ontvangen op 19 januari 2010. De inspecteur doet op 1 augustus 2013 uitspraak op bezwaar. Het hof heeft, evenals de rechtbank, de zaken gezamenlijk behandeld omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Met betrekking tot de aanslag over het jaar 2006 klaagt X zowel in beroep als in hoger beroep over de lange duur van de afhandeling van het door hem gemaakte bezwaar. Hof Amsterdam overweegt in hoger beroep dat tussen de datum van het eerst aangewende rechtsmiddel, te weten het bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2006, en de datum van de rechtbankuitspraak vier jaren, vijf maanden en twaalf dagen zijn verstreken. De inspecteur wordt vervolgens veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. Deze wordt bepaald op € 4500 (9 x € 500). X komt in cassatie. De staatssecretaris stelt incidenteel beroep in cassatie in.
De Hoge Raad verklaart het incidentele beroep in cassatie gegrond. Het hof heeft verzuimd om bij de bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn rekening te houden met de termijn van twee jaren welke in beginsel redelijk wordt geacht voor de afdoening van het bezwaar en de berechting van de zaak in eerste aanleg. De redelijke termijn is dan overschreden met twee jaren, vijf maanden en twaalf dagen. Deze overschrijding heeft volledig in de bezwaarfase plaatsgevonden. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en beslist dat de geconstateerde termijnoverschrijding correspondeert met een vergoeding van immateriële schade van € 2500. Deze moet door de inspecteur worden betaald. Het cassatieberoep van X wordt, met toepassing van art. 81 Wet RO, ongegrond verklaard.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:73