X heeft beroep ingesteld tegen een groot aantal (navorderings)aanslagen die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De Hoge Raad (HR 28 maart 2014, nr. 12/04512, V-N 2014/16.10) is het eens met de staatssecretaris dat Hof ‘s-Gravenhage de overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase onjuist heeft berekend. Verder heeft het hof ten onrechte niet de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen (HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, BNB 2013/176). Het hof heeft evenmin op juiste wijze rekening gehouden met het feit dat de procedure betrekking heeft op meerdere zaken. Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam.
De Hoge Raad oordeelt dat Hof Amsterdam in de procedure na verwijzing de redelijke termijn heeft overschreden met ruim 10 maanden. Na het arrest van 28 maart 2014 heeft het immers tot 11 februari 2016 geduurd voordat het hof uitspraak deed. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X gegrond, doet de zaak zelf af en veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de immateriële schade van X tot een bedrag van € 1000. De minister wordt ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Vanwege samenhang met de procedure 16/01723 wordt de vergoeding in het onderhavige arrest gehalveerd.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6