Advocaat-generaal Wattel meent dat X op grond van Europees recht in aanmerking komt voor de partnervrijstelling ex. art. 32 lid 1, ten vierde, onderdeel a, SW 1956.

Belanghebbende, X, was gehuwd met erflater. Ten tijde van het overlijden had erflater de Nederlandse nationaliteit en woonde hij al langer dan 10 jaar niet meer in Nederland. X is weduwe en enige erfgename. Tot de nalatenschap behoren Nederlandse onroerende zaken die na aftrek van de hypothecaire schulden een waarde van € 270.799 vertegenwoordigen. Dat is 78% van de waarde van de volle verkrijging die in dit geval gelijk is aan de volle nalatenschap. In Duitsland is X, na toepassing van de echtgenotenvrijstelling, geen erfbelasting verschuldigd. In geschil is of het niet-toekennen door Nederland van de partnervrijstelling ex art. 32 lid 1, ten vierde, onderdeel a SW 1956 in strijd is met het vrije kapitaalverkeer in de EU.

Advocaat-generaal Wattel meent dat X op grond van Europees recht in aanmerking komt voor de partnervrijstelling ex. art. 32 lid 1, ten vierde, onderdeel a, SW 1956. Uit de zaak Welte (HvJ EU 17 oktober 2013, nr. C-181/12, V-N 2013/51.20.1) blijkt dat het enkele verschil tussen beperkte en onbeperkte belastingplicht geen grond is om vrijstelling te weigeren. De Duitse zaak Welte betrof een echtgenotenvrijstelling die slechts beschikbaar was als de erflater, de verkrijger of beiden bij het overlijden in Duitsland woonden. Omdat de ratio van de echtgenotenvrijstelling niet samenhing met de woonplaats van de verkrijger, maar met de verwantschap tussen verkrijger en erflater, achtte het Europese Hof zijn Schumacker-doctrine (geen belastingvrije sommen voor niet-inwoners, want die moeten door de woonstaat verleend worden) niet van toepassing. De (ratio van de) Nederlandse partnervrijstelling is volgens de A-G vergelijkbaar met (die van) de Duitse: vrij vermogen met het oog op verzorging en behoud van maatschappelijke positie op grond van verwantschap. Die criteria staan los van (niet-)ingezetenschap. Bezien vanuit die criteria bevinden erfgenamen van niet-ingezetenen zich volgens het HvJ EU in een vergelijkbare positie als erfgenamen van ingezetenen, zodat de Schumacker-leer niet geldt. De A-G acht de redenering van het HvJ EU in de zaak Welte niet begrijpelijk in het licht van de Schumacker/De Groot-jurisprudentie voor de inkomstenbelasting, maar aangezien die jurisprudentie volgens de A-G onjuist is en in strijd met EU-recht, juicht hij toe dat het Europese Hof er afstand van neemt voor de erfbelasting. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond te verklaren.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 32-1-4-a

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 2 juli

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen