De Hoge Raad oordeelt op 23 november 2013 in vijf zaken (onder andere nr. 13/01154, V-N 2013 59.21) dat de SW-bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet discriminerend is. Belanghebbenden hadden in die procedures aangevoerd dat er sprake is van discriminatie omdat bij het verkrijgen van ondernemingsvermogen een vrijstelling geldt, die niet van toepassing is als de nalatenschap geen ondernemingsvermogen bevat. Moeder en zoon Berkvens zijn het niet eens met dit oordeel van de Hoge Raad en stellen beroep in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Zij stellen dat het in strijd met art. 14 EVRM is dat de vrijstelling niet van toepassing is op hun verkrijging.
Het EHRM oordeelt dat de SW-bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet in strijd is met art. 14 EVRM. Het EHRM overweegt daarbij dat de vrijstelling is gecreëerd om er voor te zorgen dat familiebedrijven kunnen voortbestaan, omdat zij een belangrijke bijdrage leveren aan de economie, en omdat zij ondernemerschap in zijn algemeenheid stimuleren. Het EHRM merkt verder nog op dat het er op lijkt dat de vrijstelling een effectieve maatregel vormt om de problemen op te lossen die het beoogde te bestrijden. Er is volgens het EHRM dan ook geen sprake van een disproportionele maatregel.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting
Instantie: Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Derde kamer)
Editie: 4 juli