Belanghebbende, X, is eigenaar van twee woningen die in box 3 vallen. In zijn aangifte geeft X de woningen aan naar een gemiddelde waarde van € 167.500 (2004), € 219.425 (2005) en € 271.350 (2006). Na het opleggen van de primitieve aanslagen conform de aangiften over 2004 en 2005 stuurt X op 5 april 2008 een brief aan de belastingdienst waarin hij aangeeft dat de aangegeven waarde voor 2004 en 2006 te hoog is en voor 2005 te laag. In een brief van 27 juni 2008 geeft X op verzoek van de inspecteur nadere informatie. Hierna legt de inspecteur op 22 augustus 2008 ook voor 2006 een primitieve aanslag IB/PVV op naar de waarde die X in de brief noemt. Later in het jaar 2008 komt de inspecteur op basis van een eigen taxatie tot hogere waarden en legt hij X over de jaren 2004 t/m 2006 navorderingsaanslagen IB/PVV op met boeten. Rechtbank Arnhem vernietigt de navorderingsaanslag en de boete 2006 wegens het ontbreken van een nieuw feit en matigt de boeten voor 2004 en 2005.
Hof Arnhem (MK III, 1 maart 2011, 10/00433, 10/00439 en 10/00440, V-N 2011/31.9) oordeelt dat de inspecteur ook voor het jaar 2006 beschikte over een nieuw feit dat navordering over dat jaar mogelijk maakte. De regel dat de inspecteur mag uitgaan van de juistheid van de aangifte geldt volgens het hof ook voor de aanvulling op de aangifte die X in de brief van 27 juni 2008 heeft verstrekt. Volgens het hof hoefde de inspecteur, wanneer hij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van deze brief, niet de twijfelen aan de juistheid van de daarin vermelde waarde. Vervolgens oordeelt het hof dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden zoals die door de eigen taxateur zijn berekend, juist zijn. Conclusie is dat de rechtbank ten onrechte de navorderingsaanslag en de boete voor 2006 heeft vernietigd. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16