X is directeur en enig aandeelhouder van een middelgroot financieel adviesbureau. X heeft een huurwoning in Nederland en vanaf eind 2003 een bewoonbare woning in het buitenland waar hij met tussenpozen verblijft. In de jaren 2004 en 2005 trekt X de hypotheekrente voor deze buitenlandse woning af in zijn aangiften ib/pvv. De aanslagen worden overeenkomstig de aangiften vastgesteld. Naar aanleiding van de aangifte ib/pvv over het jaar 2006 stelt de inspecteur vragen aan X over zijn hoofdverblijf en de reden voor het in de aangifte in aanmerking nemen van hypotheekrente voor de woning in het buitenland. Naar aanleiding van een woonplaatsonderzoek stelt de inspecteur zich vervolgens op het standpunt dat X hoofdzakelijk in Nederland verbleef en de buitenlandse woning niet zijn hoofdverblijf was. Gevolg zijn de in geschil zijnde navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 en 2005 met bijbehorende boetebeschikkingen. Hof Amsterdam overweegt dat X met Nederland in de jaren 2004 en 2005 een duurzame band van persoonlijke aard had. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2003, eventueel in 2004 of 2005, zijn centrale levensplaats naar zijn woning in het buitenland heeft verplaatst. Het standpunt van X dat de woning in het buitenland zijn hoofdverblijf is wordt verworpen. Het hof overweegt vervolgens dat X (die op belastinggebied werkzaam was) te kwader trouw is geweest. X heeft de inspecteur opzettelijk onjuiste informatie verstrekt. De navorderingsaanslagen zijn terecht opgelegd. De boeten van 50% zijn passend en geboden. Het hoger beroep van X is ongegrond. De hogere beroepen van de inspecteur zijn gegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3:111
Algemene wet inzake rijksbelastingen 4
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 25 maart