Beleggingsfonds C, een Luxemburgs FCP, investeert in Nederlandse aandelen. Op het dividend wordt 15% dividendbelasting ingehouden. In 2012 vindt er een fusie plaats, waardoor C ophoudt te bestaan. N SA verzoekt in 2012 en 2013, namens C, om teruggaaf van de dividendbelasting. De inspecteur weigert om de teruggaven te verlenen, waarop belanghebbende, X GmbH, bezwaar maakt. Vervolgens gaat Y, namens C, in beroep. Y is gemachtigd door X GmbH. Rechtbank Zeeland-West-Brabant wijst er op dat C is opgehouden te bestaan, en verzoekt Y om aan te geven wie de rechtsopvolger(s) onder algemene titel van C is/zijn. Hierop wordt niet gereageerd. Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep op 7 december 2016 niet-ontvankelijk. Vervolgens wordt op 27 april 2017 schriftelijk gereageerd. X GmbH gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch stelt vast dat C, door de fusie, is opgehouden te bestaan, en dat niet duidelijk is wie de rechtsopvolger van C is. Onduidelijk is dan ook wie belanghebbende is ter zake van de teruggevraagde dividendbelasting. Nu C is opgehouden te bestaan, kan C ook geen rechtshandelingen meer verrichten. Aangezien de indiener van het beroepschrift ook niet heeft aangetoond namens wie de beroepen dan wel zijn ingediend, heeft de rechtbank het beroep volgens het hof terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hier doet de brief van 27 april 2017 ook niet aan af. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:1
Algemene wet bestuursrecht 1:2
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 6 december