X bv verkoopt in 2005 haar onderneming, die bestaat uit een verzekeringsportefeuille en daarmee verband houdende activa/passiva. De koopsom ontvangt X bv in termijnen in 2006. X bv verantwoordt de verkoopwinst in haar vpb-aangifte over 2005. In december 2006 wordt de vpb-aanslag over 2005 opgelegd. In geschil is of hierbij terecht heffingsrente is berekend vanaf 1 juli 2005. Het bezwaar tegen de heffingsrente wordt bij uitspraak op bezwaar d.d. 7 februari 2007 door de inspecteur afgewezen. X bv is het hier niet mee eens. Zij maakt dit kenbaar in haar brief van 17 februari 2007, waarin zij tevens stelt de heffingsrente onder protest te zullen betalen. In 2011 verzoekt X bv wederom om de heffingsrente te veminderen. De inspecteur merkt deze brief aan als tweede bezwaarschrift tegen de beschikking heffingsrente. Vervolgens doet de inspecteur voor de tweede maal uitspraak op bezwaar. X bv gaat in beroep.
Rechtbank Breda oordeelt met betrekking tot de ontvankelijkheid dat de inspecteur de brief van 17 februari 2007 als beroepschrift naar de rechtbank had moeten doorzenden. Er is dus tijdig beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 7 februari 2007 en het onderhavige beroep is ontvankelijk. Het maakt niet uit dat X bv inmiddels is ontbonden. Aangezien de wet niet toestaat dat voor de tweede uitspraak op bezwaar wordt gedaan, wordt deze vernietigd. Met betrekking tot het materiële geschilpunt wordt vervolgens overwogen dat het gelijk aan de inspecteur is (zie HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, V-N 2011/39.14). Bij het berekenen van de heffingsrente is terecht geen rekening gehouden met het moment dat een inkomst wordt genoten. Het beroep van X bv is ongegrond.