De Hoge Raad oordeelt dat moet worden onderzocht of een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid als X bv te aanvaarden. Nu het hof deze maatstaf heeft toegepast, bevestigt de Hoge Raad het oordeel van het hof.
Belanghebbende, X bv, heeft een 100% dochter-bv met een bancair krediet. X bv is vanaf oktober 2003 hoofdelijk aansprakelijk voor dat krediet. Begin 2013 verstrekt X bv in totaal € 65.000 aan de dochter zodat die het krediet kan verlagen. Later dat jaar gaat de dochter failliet. Op dat moment is de bankschuld € 155.971. In haar VPB-aangifte over 2012 vormt X bv een voorziening van € 220.971, zijnde het totaal van de schuld en de in 2013 gedane betalingen. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat niet is komen vast te staan dat het aangaan van de aansprakelijkstelling moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig. Verder stelt het hof vast dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat een onafhankelijke derde in oktober 2003 niet bereid zou zijn geweest, tegen een niet van de winst van de dochtervennootschap afhankelijke vergoeding, eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Het beroep van X bv is gegrond. De staatssecretaris gaat in cassatie en stelt daarbij dat het hof het Paraplukrediet-arrest (Hoge Raad, 1 maart 2013, nr. 11/01985, V-N 2013/12.17) niet of verkeerd heeft toegepast. Verder is de staatssecretaris van mening dat een onafhankelijke derde een aansprakelijkheid als die van X bv nooit had aanvaard.
De Hoge Raad laat de voorziening in stand. Volgens de Hoge Raad blijken uit het Paraplukrediet-arrest namelijk de voorwaarden waaronder uitgaven voor een hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van een gelieerde vennootschap niet aftrekbaar zijn. Voor een ruimere toepassing van deze bijzondere rechtsregel uit het Paraplukrediet-arrest bestaat geen aanleiding. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat van belang is of een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Het hof heeft deze maatstaf terecht toegepast. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 13 mei