Belanghebbende, X bv, vormt tot 1 augustus 2006 een fe met een aantal dochtermaatschappijen. Deze fe beschikt ultimo 2005 over voorvoegingsverliezen. Op 10 augustus 2006 verwerft X bv de aandelen in Y bv. Vanaf 1 september 2006 vormt X een f.e. met Y bv. Y bv heeft in 2005 een loods verkocht, en daarbij een boekwinst gerealiseerd. De boekwinst is ondergebracht in een HIR. In maart 2008 koopt X bv een kantoorpand, waarbij ze de door Y bv gevormde HIR afboekt op de kostprijs. Eind 2008 wordt Y bv vervolgens ontbonden. In de VPB-aangiften 2009 en 2010 verrekent X bv haar gehele winsten met de voorvoegingsverliezen. De inspecteur is echter van mening dat een deel van de winsten niet kan worden verrekend met de voorvoegingsverliezen. Volgens de inspecteur moet dit deel namelijk aan Y bv worden toegerekend. De inspecteur beroept zich daarbij op art. 15 ae lid 2 Wet VPB 1969 en art. 15 ag Wet VPB 1969. X bv stelt dat er in 2009 en 2010 geen sprake is van een fe, zodat art. 15 ae Wet VPB 1969 niet van toepassing is. Verder stelt X bv dat art. 15 ag Wet VPB 1969 niet van toepassing is, omdat er geen sprake is van een ontvoeging van de moedermaatschappij. Rechtbank Den Haag oordeelt dat X bv haar gehele belastbare winsten van 2009 en 2010 kan verrekenen met de voorvoegingsverliezen. Volgens de rechtbank is art. 15 ae Wet VPB 1969 namelijk niet van toepassing, omdat er in 2009 en 2010 geen sprake is van een fe. De rechtbank merkt hierbij, aan de hand van de wetsgeschiedenis, nog op dat de wetgever, bij ontbinding en vereffening van de enige dochtermaatschappij, bewust moet hebben afgezien van het opnemen van een bepaling waarin de verrekening van voorvoegingsverliezen van de moeder met latere winsten wordt beperkt. Ook art. 15 ag Wet VPB 1969 is volgens de rechtbank niet van toepassing, omdat de fe is beëindigd door ontbinding en vereffening van Y bv en niet door ontvoeging van X bv. Het gelijk is aan X bv.
De Hoge Raad oordeelt dat X bv de voorvoegingsverliezen niet kan verrekenen. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat de wetgever met de art. 15ae en 15 ag Wet VPB 1969 de verrekening van voorvoegingsverliezen van de moedermaatschappij heeft willen beperken. Binnen dit systeem past het volgens de Hoge Raad om deze beperking voort te zetten na een beëindiging van de fe, hetgeen de wetgever met de invoering van art. 15 ag Wet VPB 1969 heeft willen bewerkstelligen. Vervolgens wijst de Hoge Raad er op dat een uitleg in andere zin het ongerijmde gevolg zou meebrengen dat de ontbinding en vereffening van de enige dochtermaatschappij kan leiden tot een ruimere mogelijkheid om voorvoegingsverliezen te verrekenen dan de mogelijkheden die bestonden vóór de beëindiging van de fe. Volgens de Hoge Raad is art. 15ag Wet VPB 1969 ook bedoeld voor een geval als het onderhavige waarin de fe is beëindigd door de liquidatie van de enige gevoegde dochtervennootschap. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15ag
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15ae