Advocaat-generaal Wattel concludeert dat er voor de Hoge Raad geen aanleiding bestaat om terug te komen van zijn arrest van 10 juli 2015. Om proceseconomische redenen is het stellen van prejudiciële vragen weliswaar gewenst, maar die vragen komen al aan de orde in de zaak van een Duits UCITS-fonds.

X, een ‘open-end' beleggingsfonds met variabel kapitaal, is gevestigd in het VK. De participanten in X kunnen deelnemen in zijn bezittingen door het kopen van aandelen. De aandelen zijn verkrijgbaar als ‘income shares' (waarop dividend wordt uitgekeerd) en ‘accumulation shares' (waarvan de prijs wordt verhoogd met het dividend). In de jaren 2003 - 2006 wordt voor ruim € 600.000 Nederlandse dividendbelasting geheven ter zake van door X ontvangen dividenden. X verzoekt om teruggaaf van deze dividendbelasting. De inspecteur wijst dit verzoek af. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Zo wil de rechtbank onder andere weten of de Hoge Raad een reden ziet om terug te komen op de beslissing in zijn arrest van 10 juli 2015, nr. 14/03956 (BNB 2015/203). De rechtbank verwijst hierbij naar de literatuur, waarin de vraag is opgeworpen of de Hoge Raad in het arrest wel de juiste vergelijkingsmaatstaf heeft aangelegd, en of de Hoge Raad niet prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU had moeten stellen. Verder acht de rechtbank nog van belang dat zij op 15 juli 2016 circa 1500 dividendbelastingzaken in voorraad had waarin, onder meer, de vraag speelt of een buitenlands beleggingsfonds objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi. Ook bestaat de kans dat, naar verwachting, nog 2000 - 3000 van dergelijke zaken bij de rechtbank kunnen worden aangebracht. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

Advocaat-generaal Wattel concludeert dat er voor de Hoge Raad geen aanleiding bestaat om terug te komen van zijn arrest van 10 juli 2015. Volgens de A-G blijkt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU namelijk dat de grensoverschrijdende en interne situatie bij belegging via beleggingsfondsen vergeleken moet worden op basis van doelstelling, voorwerp en inhoud van het nationale fondsregime. Na een uitgebreide analyse stelt de A-G vervolgens vast dat over de antwoorden op de door de rechtbank gestelde vragen voldoende EU-rechtelijke duidelijkheid bestaat, zodat geen rechtskundige aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU. Gezien de enorme werkvoorraad bij de rechtbanken in vergelijkbare gevallen adviseert de A-G, om proceseconomische redenen, om het Hof van Justitie EU bevestiging te vragen van de EU-rechtelijke juistheid van het arrest van 10 juli 2015, en van het door hem voorgestelde antwoord op de vraag van de rechtbank hierover. Omdat X heeft verzocht om de zaak niet te verwijzen, en in de, vergelijkbare, zaak van het Duitse UCITS-fonds al prejudiciële vragen worden gesteld, adviseert de A-G de Hoge Raad om de vragen niet in behandeling te nemen.

Lees ook het thema Beleggingsinstellingen

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 63

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 28

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Dividendbelasting

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 23 november

8

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen