De rechtbank heeft in een vonnis van 23 oktober 2013 geoordeeld dat er aanleiding is om de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen. Het gaat in deze zaak om een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van een consument. De schuldeiser heeft alleen de wettelijke voorgeschreven aanmaning (art. 6:96 lid 6 BW) verzonden. Deze aanmaning wordt ook wel een 14-dagenbrief genoemd. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in een arrest van 17 september 2013 geoordeeld dat dit voldoende is voor toewijzing van een dergelijke vordering.

Rapport

Maar op 7 oktober 2013 hebben twee landelijke overlegorganen van rechters, het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) en het Landelijk Overleg van de Voorzitters van de Civiele sectoren van de Hoven (LOVC-hoven), ingestemd met een rapport getiteld BGK-Integraal. Dit rapport, opgemaakt door een werkgroep uit de rechterlijke macht, is een inventarisatie van de beoordeling van gevorderde buitengerechtelijke kosten.
 
In dat rapport wordt tot uitgangspunt genomen dat na het verzenden van de wettelijk voorgeschreven aanmaning nog minimaal één incassohandeling moet worden verricht om voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking te komen. De rechtbank is op grond hiervan van plan een prejudiciële vraag over de uitleg van art. 6:96 lid 6 BW te stellen.

Prejudiciële vraag

De vraag luidt: Dient art. 6:96 lid 6 BW te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (14-dagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?
 
De schuldeiser wordt nu eerst, volgens de daarover in de wet opgenomen regels, in de gelegenheid gesteld om zich over dit voornemen uit te laten.
 

Bron: de Rechtspraak

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Civiel recht algemeen

0

Gerelateerde artikelen