De uitwerking van het Pensioenakkoord 2019 vindt plaats in verschillende wetsvoorstellen. Het belangrijkste wetsvoorstel, de Wet toekomst pensioenen, ligt sinds halverwege december vorig jaar ter consultatie. De termijn loopt af op 12 februari a.s., waarna het concept definitief wordt gemaakt en wordt ingediend bij het parlement.
Het wetsvoorstel is een uitwerking van het Pensioenakkoord dat in 2019 is gesloten. Een andere wet die hiermee samenhangt is de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Die wet is inmiddels aangenomen en in werking getreden.
Met de Wet toekomst pensioenen worden vooral privaatrechtelijke wijzigingen aangebracht in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. In de kern gaat het erom pensioenopbouw voortaan te laten plaatsvinden via een premieregeling. Opbouw via een uitkeringsovereenkomst (eindloon- en middelloonregelingen) gaat – na een overgangsperiode – tot het verleden behoren. De opbouw via een premieregeling vindt plaats met een leeftijdsonafhankelijke, vlakke premie.
Fiscaalrechtelijk gaat er ook veel veranderen. Die wijzigingen vinden plaats in de Wet LB 1964 (pensioen) en in de Wet IB 2001 (lijfrenten en nettopensioen/-lijfrenten). Hieronder staan de belangrijkste wijzigingen:
- AOW-franchise: Bij pensioenopbouw en lijfrenteopbouw wordt gebruik gemaakt van dezelfde AOW-franchise: 100/75e van de enkelvoudige gehuwden AOW zonder toeslag maar inclusief vakantietoeslag. Voor 2021 is dat € 14.544.
- Premiemaximum: De maximale beschikbare premie wordt 30%. Dit percentage is leeftijdsonafhankelijk. Het geldt voor een 60-jarige, maar ook voor een 18-jarige.
- Het maximum percentage wordt elke vijf jaar opnieuw vastgesteld, voor het eerst per 1 januari 2036. Het maximum kan schommelen tussen de 13% en 48%.
- Partnerpensioen: Het partnerpensioen bij overlijden vóór de pensioendatum is gemaximeerd op 50% van het laatstgenoten pensioengevend loon.
- Wezenpensioen: Voor halve wezen is het wezenpensioen begrensd op 20% van het laatstgenoten pensioengevend loon. Voor volle wezen is dat 40%. De uiterste eindleeftijd voor het (half)wezenpensioen wordt verlaagd van 30 jaar naar 25 jaar.
- De premies voor het partnerpensioen bij overlijden vóór de pensioendatum vallen niet onder de 30%-grens. Datzelfde geldt voor de premies voor het wezenpensioen, het nabestaandenoverbruggingspensioen, het arbeidsongeschiktheidspensioen en de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid.
- Deelnemingsjarenpensioen: Het deelnemingsjarenpensioen (art. 18e Wet LB 1964) vervalt.
- Solidariteitsreserve: Pensioenuitvoerders kunnen een solidariteitsreserve vormen. Vanuit de solidariteitsreserve kunnen pensioenvermogens en -uitkeringen worden aangevuld en kunnen risico’s collectief worden gedeeld. Als er uit de solidariteitsreserve een bijdrage wordt geleverd aan de pensioenopbouw, telt deze bijdrage niet mee voor de 30%-begrenzing.
- Compensatiepensioen: De introductie van een vlakke premie kan een negatief effect hebben voor het te bereiken pensioen van vooral oudere deelnemers. Deze deelnemers kunnen voor deze achteruitgang gecompenseerd worden. De beschikbare premie voor het compensatiepensioen bedraagt maximaal 33% van de pensioengrondslag verminderd met het percentage voor de reguliere pensioenopbouw. De compensatieregeling geldt tot 1 januari 2036.
- Overgangsrecht: Het huidige fiscale kader blijft voor bestaande pensioenregelingen gelden tot uiterlijk 1 januari 2026. Als een pensioenregeling op meer dan ondergeschikte punten wordt aangepast, moet de hele regeling in overeenstemming worden gebracht met het nieuwe fiscale pensioenkader.
- Lijfrentevoorzieningen: De jaarruimteformule wordt op twee punten aangepast. Ten eerste wordt het percentage van nu 13,3% vervangen door 30%. Ten tweede wordt de AOW-franchise verhoogd van nu € 12.672 naar de voor pensioen geldende minimale AOW-franchise (in 2021: € 14.544 (zie over AOW-franchises ook het bericht van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst)).
Belang voor de praktijk
Het belang van dit wetsvoorstel kan haast niet worden overschat. Voor alle oudedagsvoorzieningen in de tweede en derde pijler zijn er grote consequenties. Helaas zijn die voor lijfrentevoorzieningen nog goeddeels niet bekend. Er wordt wel aangegeven dat wijzigingen in het uiteindelijke wetsvoorstel zullen moeten worden meegenomen, maar naar de exacte invulling van die wijzigingen blijft het vooralsnog gissen. Dat is jammer, omdat daarmee geen goede reactie kan worden gegeven op de internetconsultatie.
In de concept memorie van toelichting is wel aangegeven welke aanpassingen in het lijfrenteregime mogelijk nog worden meegenomen in het wetsvoorstel:
- De verwerking van de relevante pensioenaangroei in de jaarruimteformule (factor A).
- Inhaaljaarruimte (ook wel reserveringsruimte genoemd).
- Introductie van de mogelijkheid van een hoog/laag-lijfrente.
- Vervallen mogelijkheid van een tijdelijke lijfrente.
Het is met name dit laatste punt dat zorgelijk is. Nagenoeg alle lijfrentegerechtigden kiezen bij ingang voor een tijdelijke lijfrente. Dat doen zij omdat lijfrente nu eenmaal doorgaans een aanvulling is op het levenslange AOW en pensioen. Mensen kiezen er bewust voor om de eerste jaren na pensioneren er financieel wat ruimer bij te zitten. Ze zijn vaak nog mobiel en willen bijvoorbeeld nog reizen.
Naarmate iemand ouder wordt neemt de inkomensbehoefte af. Het zou een verkeerd signaal afgeven als de mogelijkheid van de tijdelijke lijfrente wordt afgeschaft. Dat kan er toe leiden dat veel mensen dan maar helemaal geen aanvullende oudedagsvoorziening in de vorm van een lijfrentevoorziening meer treffen. Dat kan nooit de bedoeling van de wetgever zijn.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Pensioenen, Inkomstenbelasting, Loonbelasting