Na lezing van het ter consultatie aangeboden concept van het wetsvoorstel "excessief lenen bij eigen vennootschap" dringt de conclusie zich op dat hier sprake is van kiezersbedrog.

Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal niet langer meer sprake zijn van een enkelvoudig AB-tarief maar vanaf 2022 van twee tarieven; te weten een tarief van 26,9% en een tarief van 53,8%. Dit laatste tarief wordt van toepassing op de bedragen die een AB-houder van zijn eigen vennootschap excessief leent en bedraagt meer dan het voorziene structurele hoogste tarief van box 1 (49,5%).

Wat is namelijk het geval. In het (concept van het) wetsvoorstel wordt geregeld dat sprake is van een fictief regulier voordeel indien en voor zover een AB-houder excessief leent. Dit is in beginsel het geval indien een AB-houder (tezamen met zijn partner) voor meer dan € 500.000 leent (anders dan ter zake van de eigen woning) van zijn vennootschap. Let wel het is een fictief voordeel; de vordering op de AB-houder blijft behoren tot het vermogen van de vennootschap. Dit betekent dus dat bij uitkering van de vordering op de AB-houder door de vennootschap ten titel van dividend of bij kwijtschelding van de vordering sprake is van een gewoon regulier voordeel dat uiteraard ook tot het AB-inkomen wordt gerekend en dat tegen het AB-tarief (straks 26,9%) in de heffing wordt betrokken. Het bedrag van de lening (voor zover excessief) wordt dus twee keer in de heffing betrokken.

Maar ook bij de verkoop van de aandelen door de AB-houder is – indien en voor zover het bedrag van de vordering wordt gereflecteerd in de omvang van de tegenprestatie – sprake van dubbele heffing. En als klap op de vuurpijl; indien de AB-houder de vordering heeft afgelost en nadien de aandelen (al dan niet fictief) vervreemdt, zal onafwendbaar dubbele heffing over het excessieve deel van de vordering plaatsvinden. Tegengeworpen kan worden dat er situaties in het (concept van het) wetsvoorstel worden beschreven waar bij het einde van het AB-houderschap effectief geen AB-heffing meer kan plaatsvinden over het bedrag van de titel van geldlening aan de vennootschap onttrokken middelen (bijvoorbeeld faillissement van de vennootschap). Maar om hoeveel van dit soort gevallen gaat het dan in vergelijking met de naar schatting 11.000 AB-houders die te maken krijgen met de voorgestelde maatregel? Deze vrij uitzonderlijke gevallen kunnen toch niet de dubbele heffing in bonafide situaties rechtvaardigen?

Zoals elke bachelorstudent fiscaal recht/economie kan vertellen; indien tot het AB-inkomen een fictief regulier voordeel wordt gerekend (en in de heffing wordt betrokken) zal – teneinde mogelijke dubbele heffing – te voorkomen de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen met een gelijk bedrag moeten worden verhoogd (vergelijk artikel 4.27 Wet IB 2001). Dit is echter niet in het wetsvoorstel geregeld.

Wat wel – in de vorm van een overgangsmaatregel – is geregeld is dat over het bedrag dat in het jaar van invoering (2022) als fictief regulier voordeel (het bedrag van de excessieve lening per ultimo 2022) in de heffing is betrokken geen dubbele heffing plaatsvindt (de 'vervreemdingskorting' van het voorgestelde art. 10a.22 Wet IB 2001). Echter alle bedragen die na 2022 bij de vennootschap – ten titel van geldlening (en voor zover excessief) – worden opgenomen, worden (uiteindelijke) twee keer in de heffing betrokken. Aldus tegen een tarief van 53,8%.

Er is geen enkele reden om te veronderstellen – getuige ook de hiervoor beschreven voorgestelde overgangsmaatregel – dat de kundige ambtenaren van het Ministerie van Financiën de hiervoor beschreven dubbele heffing niet hebben onderkend. Ik moet dan ook aannemen dat de politieke top van het Ministerie van Financiën deze ambtenaren tot deze misstap hebben aangezet. Met als gevolg dat het AB-tarief niet altijd 26,9% zal bedragen maar in bepaalde gevallen 53,8%. Kortom de politici bezondigen zich aan kiezersbedrog!

Informatiesoort: Fiscale ergernissen

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Carrousel: Carrousel

23

Gerelateerde artikelen