Belanghebbende, de heer X, exploiteert sinds 1999 een restaurant. De betreffende onroerende zaak staat aanvankelijk steeds op zijn ondernemingsbalans. Vanaf 2003 is X bezig om er een appartementencomplex bij te realiseren. De betreffende bezittingen en schulden worden door hem verantwoord in box 3. In 2006 verkoopt X het nog lopende bouwproject voor ruim € 1 miljoen aan A bv. Volgens X is dit een onbelaste vermogensmutatie. In geschil is of de inspecteur terecht een IB-navorderingsaanslag over 2006 heeft opgelegd aan X waarbij het behaalde voordeel is belast als winst uit onderneming. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur, op grond van de in de aangifte verwerkte kapitaalstorting van € 1.046.279, de afname van de schuld in box 3 met meer dan € 100.000, de gelijkblijvende bezitting in box 3, en het aangegeven verlies uit onderneming van ruim € 60.000, in redelijkheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Dit ambtelijke verzuim belet dat thans navordering kan plaatsvinden. X en/of zijn adviseur waren ook niet te kwader trouw. De enkele stellingen dat de adviseur moet hebben geweten dat de feitelijke situatie van belang was en dat zij over onvoldoende informatie beschikte, zijn niet voldoende om de voor voorwaardelijk opzet vereiste bewuste aanvaarding aanwezig te achten van de aanmerkelijke kans dat van X te weinig belasting zou worden geheven (zie HR 31 mei 2013, nr. 12/01060, V-N 2013/28.6). Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep wordt overwogen dat partijen er terecht vanuit gaan dat de beroepstermijn pas ging lopen toen de tweede (volledig cijfermatige) uitspraak op bezwaar werd gedaan. Het beroep van X is gegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant