Hof Amsterdam weigert BTW-aftrek op facturen van het kort daarna failliet verklaarde zusterbedrijf. Het hof acht niet aannemelijk dat de gefactureerde schoonmaakwerkzaamheden werkelijk zijn verricht. De bewijslast hiervoor ligt bij de Belastingdienst, maar die slaagt daarin. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

Belanghebbende, X bv, exploiteert een bedrijf in onderhoud, reiniging en schadeherstel van auto’s. X bv heeft BTW in aftrek gebracht van facturen van een autoschoonmaakbedrijf. De directeur-grootaandeelhouder van beide bedrijven is dezelfde persoon. Het autoschoonmaakbedrijf is in oktober 2014 failliet verklaard en verricht volgens de curator in 2014 geen activiteiten meer.

Hof Amsterdam (V-N 2021/16.1.2) oordeelt dat X bv als ontvanger en geadresseerde van de factuur in beginsel de afnemer van de prestaties is. De Belastingdienst slaagt met de aangevoerde stellingen en feiten in het leveren van tegenbewijs. Zo was de aandeelhouder vanwege diens belang in beide ondernemingen op de hoogte van de situatie bij het schoonmaakbedrijf, werden er volgens de curator geen activiteiten meer verricht en had het schoonmaakbedrijf geen actieve bankrekening meer. Volgens het hof is het niet aannemelijk dat belanghebbende in de slechte autopoetsmarkt in een periode van drie maanden voor € 30.000 aan poetswerkzaamheden heeft uitbesteed. Daarom is niet aannemelijk dat de gefactureerde diensten feitelijk zijn verricht. In dat geval bestaat er geen recht op BTW-aftrek.

X bv gaat in cassatie, maar betaalt het griffierecht niet. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 15

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Instantie: Hoge Raad

Editie: 14 april

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen