Belanghebbende, X, stelt dat zijn aanslag IB/PVV 2011 dient te worden verminderd naar nihil en beroept zich daarbij, op grond van het gelijkheidsbeginsel, op de belastingvrijstelling voor bepaalde leden van het koninklijk huis (art. 40 lid 2 Gw).
Advocaat-generaal Niessen overweegt dat het gelijkheidsbeginsel er niet toe dwingt om de vrijstelling van de heffing IB/PVV, zoals die geldt voor (bepaalde) leden van het Koninklijk Huis, op grond van artikel 40 van de Gw, ook toe te passen op andere belastingplichtigen zoals X. De A-G overweegt dat de belastingvrijstelling zich beperkt tot de uitkering die de Koning ontvangt op grond van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Deze uitkering is bedoeld en becijferd als een netto-uitkering. Zij moet de voor de goede vervulling van het Koningschap noodzakelijk dan wel wenselijk geachte uitgaven dekken. Dit betekent dat de uitkering wezenlijk verschilt van alle inkomsten die andere burgers genieten voor zover deze het belastingvrije minimum overtreffen. De wetgever gaat immers ervan uit dat de andere burgers uit hun inkomen middelen kunnen afzonderen voor de betaling van belasting. Hun inkomen is dus, om zo te zeggen, niet netto maar bruto. Bij de vormgeving van de vrijstelling van art. 40 van de Gw heeft de wetgever aan het vorenstaande gestalte gegeven. De vrijstelling is immers beperkt tot de inkomsten en vermogensbestanddelen die nadrukkelijk verbonden zijn met de uitoefening van het Koningschap. Het zuivere privéinkomen en -vermogen is niet vrijgesteld. Nu de uitkering die X geniet wezenlijk anders is dan die van de Koning, beroept X zich tevergeefs op het gelijkheidsbeginsel.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Internationaal belastingrecht
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 23 december