Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur het vermogen van R terecht als een APV heeft aangemerkt. Wel heeft de inspecteur het vermogen te hoog vastgesteld. Verder is er sprake van een tbs-vordering en kwalificeert het aandelenbelang in S bv als aanmerkelijk belang.
Q en K, de ouders van belanghebbende, X, emigreren naar Zwitserland. Q richt in 2007 een Liechtensteinse Stiftung (R) op. Hij brengt daarbij zijn aandelen in S bv in, een beleggingsportefeuille en een bankrekening. De inspecteur verhoogt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van X in verband met zijn betrokkenheid bij R, een afgezonderd particulier vermogen (APV). De inspecteur gaat er daarbij vanuit dat het vermogen van R € 12 mln bedraagt. Aangezien er vier erfgenamen zijn, is het aandeel van X € 1,5 mln. Hiervan rekent de inspecteur de helft toe aan X en de andere helft aan zijn partner. In geschil is onder andere of de inspecteur X terecht heeft aangemerkt als begunstigde in de zin van art. 2.14 lid 6 Wet IB 2001.
Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur het vermogen van R terecht als een APV heeft aangemerkt. Volgens het hof is namelijk voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in art. 2.14a lid 2 Wet IB 2001. Vervolgens stelt het hof echter vast dat de inspecteur het vermogen ten onrechte heeft geschat op € 12 mln. Volgens het hof is namelijk slechts een vermogen van € 7,3 mln te onderbouwen, waarvan € 1,8 mln aan X kan worden toegerekend. Verder stelt het hof nog vast dat R een vordering heeft op S bv, en dat deze vordering kwalificeert als tbs-vordering, en dat het aandelenbelang in S kwalificeert als aanmerkelijk belang.
Lees ook het thema De terbeschikkingstellingsregelingen. Kijk ook een video over dit onderwerp op TaxVisions.nl.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92
Wet inkomstenbelasting 2001 4.6
Wet inkomstenbelasting 2001 2.14a
Wet inkomstenbelasting 2001 2.14