Aan belanghebbende, X, zijn navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000 met verhogingen respectievelijk boeten. Na verwijzing door de Hoge Raad (HR 12 augustus 2011, nr. 10/01754, V-N 2011/39.8) vermindert Hof 's-Gravenhage de verhogingen respectievelijk boeten tot 64%. De Hoge Raad besluit tot volledige kwijtschelding van de verhogingen over de jaren 1991 en 1992 waarvan de inspecteur het bewijs van het beboetbaar feit enkel via een bewijsvermoeden heeft geleverd. Voor de jaren vóór 1993 is een bewijs van het beboetbare feit dat enkel berust op een vermoeden namelijk niet toegestaan, zo blijkt uit r.o. 3.8.4 van HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, BNB 2013/207. Het hof heeft dit miskend. Op grond van hetzelfde arrest (onderdelen 3.5, 3.6 en 3.8.4) faalt het middel van X echter voor zover het is gericht tegen de verhogingen IB/PVV 1993 t/m 1997 en de boeten IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2000. Het bewijs van deze boeten mocht de inspecteur wel leveren enkel op basis van een bewijsvermoeden. Daarbij merkt de Hoge Raad nog op dat het tegoed van X bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 aan te merken is als ‘aanzienlijk' als bedoeld in het geciteerde arrest.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e