Aan X wordt een navorderingsaanslag IB/PVV 2006 opgelegd met boete. Rechtbank Breda verklaart het beroep van X ongegrond. Vervolgens verklaart Hof 's-Hertogenbosch het hoger beroep niet-ontvankelijk, wegens overschrijding van de beroepstermijn. Als X tegen deze uitspraak verzet doet, verklaart het hof het verzet ongegrond zonder X te horen.
De Hoge Raad oordeelt dat Hof 's-Hertogenbosch, bij de beslissing om het verzet zonder X te horen ongegrond te verklaren, mogelijk niet heeft onderkend dat een boete in het geding was. Nu uit het hoger beroepschrift het tegendeel niet blijkt, had het hof er vanuit moeten gaan dat het hoger beroep van X zich ook richtte tegen de boete. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de rechter bij een geschil over een boete niet in alle gevallen verplicht is de belanghebbende ambtshalve in de gelegenheid te stellen te worden gehoord in diens verzet, maar slechts in die gevallen waarin het vereiste van een behoorlijk proces daartoe aanleiding geeft (HR 23 september 2011, nr. 10/04259, BNB 2012/114). In dit geval heeft het hof de aanwezigheid van de boete niet onderkend (dit blijkt althans niet uit de uitspraak) en heeft hij ook in de uitspraak niet vastgesteld dat X uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het hoorrecht. Uit het voorgaande trekt de Hoge Raad de conclusie dat de hofuitspraak dan wel berust op een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X gegrond en verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor een verdere behandeling.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:55