De Hoge Raad oordeelt dat bij een niet-ontvankelijk beroep een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alleen betrekking kan hebben op de procedure bij de rechtbank en dus niet meer op de bezwaarfase.

Belanghebbende, X, maakt op 8 maart 2018 bezwaar tegen een WOZ-beschikking van de gemeente Noordwijk. Op 17 december 2018 verklaart de heffingsambtenaar dit bezwaar ongegrond, waarna X in beroep gaat. Op 11 februari 2020 verklaart Rechtbank Den Haag het beroep niet-ontvankelijk. X gaat hiertegen in verzet, maar dat verzet wordt op 10 augustus 2020 ongegrond verklaard. De verzetsrechter kent X voor overschrijding van de redelijke termijn wel een vergoeding toe van immateriële schade van € 500, waarvan € 375 ten laste komt van de heffingsambtenaar en € 125 ten laste van de Minister voor Rechtsbescherming. De proceskostenvergoeding ter grootte van € 525 komt geheel ten laste van de heffingsambtenaar.

De Hoge Raad oordeelt dat bij een niet-ontvankelijk beroep een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alleen betrekking kan hebben op de procedure bij de rechtbank (HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, V-N 2016/64.6). Dat betekent dat de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van ISV voor de behandeling van het bezwaar en tot vergoeding van proceskosten. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak op verzet niet in stand kan blijven. De Hoge Raad doet de zaak zelf af: de uitspraak op verzet moet worden vernietigd voor zover daarin de heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en van proceskosten.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Instantie: Hoge Raad

Editie: 7 februari

41

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen