Belanghebbende, X, en zijn twee broers (A en B) houden samen met D bv de aandelen in C bv. De broers houden (in)direct alle aandelen in D bv. Zij komen eind 2001 met D bv overeen dat de statuten van C bv onder opschortende voorwaarde zodanig worden gewijzigd dat de winstgerechtigdheid van de aan hen toebehorende gewone aandelen C bv wordt verminderd en de winstgerechtigdheid van de aan D bv toebehorende gewone aandelen C bv in dezelfde mate wordt vergroot. De broers zullen hiervoor als compensatie ruim € 4,5 mln ontvangen. Dit bedrag is in 2001 bijgeschreven in de rekening-courant van de broers met D bv. De opschortende voorwaarde is in 2004 vervuld. In geschil is of de inspecteur de schadeloosstelling in 2004 als inkomen uit a.b. kan belasten. Hof Amsterdam oordeelt dat het door X genoten voordeel moet worden aangemerkt als een voordeel uit hoofde van de vervreemding van een deel van de rechten waarop X als houder van de aandelen in C bv recht heeft. Het gelijk is aan de inspecteur.
De Hoge Raad oordeelt dat het voordeel, dat X geniet, op grond van de huidige wettekst en zijn parlementaire geschiedenis als 'vervreemdingsvoordeel' moet worden gekwalificeerd. De Hoge Raad verwerpt hiermee de stelling van X dat geen sprake is van een vervreemding van aandeelhoudersrechten maar van vervangende inkomsten, en dat de wetgever bij de invoering van de Wet IB 2001 heeft verzuimd een bepaling op te nemen die belastingheffing daarover mogelijk maakt. Volgens de Hoge Raad kan namelijk noch aan de wetsgeschiedenis van art. 4.12 Wet IB 2001 noch aan de jurisprudentie die X aanhaalt, steun worden ontleend voor de stelling van X. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.