Belanghebbende, X, leent circa € 295.000 van de bank en leent dit door aan zijn bv. De bv wordt in 2004 failliet verklaard. Bij de afwikkeling van zijn IB-aangifte 2006 stelt X dat nog rekening moet worden gehouden met de verrekenbare verliezen van de jaren 2003 en 2004 in verband met de afwaardering van de vordering op de bv. Volgens X moet op grond van de foutenleer de verliesverrekening in 2006 plaatsvinden. Rechtbank Haarlem oordeelt dat niet is komen vast te staan dat X direct voorafgaand aan de faillietverklaring van de bv nog een vordering op de bv had. De rechtbank overweegt daarbij onder andere dat X de vordering niet ter verificatie bij de curator heeft ingediend. De aanslag blijft in stand.
Hof Amsterdam (MK III, 6 september 2012, 11/00245, V-N 2012/56.1.4) oordeelt dat X er niet in slaagt te bewijzen dat hij nog een vordering op zijn bv heeft. Het hof overweegt hierbij dat is komen vast te staan dat de bv op de lening heeft afgelost, maar dat onduidelijk is op welke wijze dat is gebeurd. Volgens het hof is het dan niet uit te sluiten dat de lening vóór 1 januari 2006 geheel is afgelost. Het hof acht daarbij onder andere van belang dat X de lening niet in zijn IB-aangifte over de jaren 2003 en later heeft opgenomen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.95