A houdt de aandelen in belanghebbende (X bv) en Y bv. Op 21 december 2001 verkrijgt Y bv een perceel van 28,5 are met een landhuis (perceel K) en belanghebbende een perceel van 33 are (perceel Q). Perceel Q is achter perceel K gelegen. In 2004 verkopen belanghebbende en Y bv deze percelen met onder andere een inmiddels gerealiseerd kantoorgebouw en parkeerplaatsen. Op grond van een taxatierapport uit 2005 gaat belanghebbende in haar Vpb-aangifte 2004 uit van een waarde van € 1.203.351 van haar perceel ten tijde van de aankoop. In geschil zijn de waarden van de percelen per 21 december 2001. Volgens een taxatierapport uit 2011 bedraagt de waarde van perceel Q € 1.130.000. De inspecteur is echter van mening dat de waarde € 825.000 bedraagt.
Hof Amsterdam (MK III, 12 april 2012, 11/00058) oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de aankoopprijs van perceel Q € 1.203.351 bedroeg. Volgens het hof biedt het rapport uit 2005 namelijk te weinig inzicht in de gehanteerde methodiek van waarderen. Verder wijst het hof op het rapport uit 2011 waaruit een waarde van € 1.130.000 blijkt. Het hof wijst er ook nog op dat uit het taxatierapport uit 2011 onvoldoende blijkt of en in hoeverre rekening is gehouden met het waardedrukkende effect van de ligging van de kavel (achter kavel K), zonder directe toegang tot de openbare weg. Het hof volgt uiteindelijk de waarde van € 825.000 die door de inspecteur wordt verdedigd. Het hof overweegt daarbij onder andere dat bij de taxatie van de kavel door belanghebbende te veel is uitgegaan van kennis achteraf. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 17 mei