Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat X bv geen nieuwe argumenten voor haar standpunt met betrekking tot de herinvesteringsreserve heeft aangevoerd. X bv maakt niet aannemelijk dat haar vordering op een stichting een lagere waarde heeft dan waarmee de inspecteur akkoord is gegaan.

Belanghebbende, X bv, vormt met haar dochter-bv een fiscale eenheid voor de VPB. De dochter heeft een verhuurd pand in eigendom. In 2010 wordt het pand minnelijk gewaardeerd. De uitkomst is dat het pand € 1.950.000 waard is. Eind 2010 wordt het pand verkocht aan de heer F, die enig aandeelhouder en bestuurder van X bv is. De dochter realiseert daarmee een forse boekwinst en vormt een herinvesteringsreserve. De dochter koopt vervolgens onderhands de economische eigendom van drie Duitse onroerende zaken voor € 1.950.000 van J bv. De eerder gerealiseerde boekwinst wordt in de VPB-aangifte afgeboekt op de aanschaffingskosten van de Duitse onroerende zaken. Dezelfde dag verkoopt X bv haar aandelen in de dochter aan J bv. In geschil is of met toepassing van het leerstuk van fraus legis de herinvesteringsreserve aan de winst van X bv moet worden toegevoegd.

Volgens Rechtbank Noord-Nederland hebben de samenhangende rechtshandelingen plaatsgevonden met als doorslaggevend oogmerk om de VPB-heffing te verijdelen. Anders dan X bv stelt, is het ontstaan van de herinvesteringsreserve wel een acute belastingclaim. De herinvesteringsreserve moet dus aan de winst van X bv worden toegevoegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/04575, V-N 2014/26.13) en wel direct voorafgaand aan de ontvoeging van de dochter uit de fiscale eenheid (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/05645, V-N 2014/26.12). X bv claimt voorts vergeefs dat haar vordering op een stichting moet worden afgewaardeerd. X bv gaat in hoger beroep.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X bv in hoger beroep geen nieuwe argumenten voor haar standpunt heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de herinvesteringsreserve is dus juist. Met betrekking tot de afwaardering van de vordering maakt X bv niet aannemelijk dat de vordering eind 2010 een lagere waarde heeft dan de € 3.740.000 waarmee de inspecteur akkoord is gegaan. Het maakt niet uit dat X bv de vordering eind 2014 voor slechts € 1.027.617 aan derden heeft overgedragen. Hieruit kan namelijk niet zonder meer worden afgeleid dat de waarde ook al op 31 december 2010 lager was dan de boekwaarde. Het beroep van X bv is ook voor het overige ongegrond.

Lees ook het thema Herinvesteringsreserve: onbelaste boekwinst voor herinvesteren in nieuwe bedrijfsmiddelen.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.25

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 12a

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting

Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden

Editie: 18 mei

12

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen