Belanghebbende, mevrouw X, huurt een kamer van een niet-verwante huisgenoot, de heer B. X zit door herseninfarcten in een rolstoel. B zorgt voor haar op basis van een zorgovereenkomst en wordt betaald uit het persoonsgebonden budget (PGB) van X. In geschil is of de bijstandsuitkering van X terecht door de gemeente Eindhoven is ingetrokken. Volgens de gemeente voert X een gezamenlijke huishouding met B en is zijn PGB-inkomen hoger dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Volgens de Centrale Raad van Beroep moet art. 3 lid 2 letter a Participatiewet wegens strijd met art. 26 IVBPR buiten toepassing worden gelaten voor zover de uitzondering van de gehuwdengelijkstelling bij zorgbehoefte is beperkt tot tweedegraads bloedverwanten. De uitkering is ten onrechte ingetrokken. B&W gaan in cassatie.
Advocaat-generaal Wattel is van mening dat de Hoge Raad slechts zou moeten bevestigen dat voor het onderscheid tussen samenwonen met een verwant en een niet-verwant geen rechtvaardiging bestaat. De wetgever moet in de gelegenheid worden gesteld een einde te maken aan het ongerechtvaardigde privilege. De wetgever zal daarbij nieuwe ongelijkheden moeten vermijden. De A-G concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep van B&W. Er moet volgens de A-G namelijk grote terughoudendheid worden betracht bij het toetsen van formele wetgeving aan rechtstreeks werkend volkenrecht (niet-EU-recht) en bij het bieden van rechtsherstel ("U hebt helemaal gelijk, maar ik kan niets voor u doen"). Dit is conform het Bewindslieden-personenauto-arrest (HR 5 februari 1997, nr. 31.312, V-N 1997/813.3) en het Arbeidskostenforfait-arrest (HR 12 mei 1999, nr. 33.320, V-N 1999/24.3). Voorts moet de rechter niet door wegneming van de ene ongelijkheid een andere creëren, zoals wellicht bij de kostendelersnorm.
Wetsartikelen:
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Sociale zekerheid bijstand
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 19 september