X heeft beroep ingesteld tegen een groot aantal (navorderings)aanslagen die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. In cassatie voert de staatssecretaris een aantal middelen aan tegen de beslissing van het hof over de immateriële schadevergoeding.
De Hoge Raad is het eens met de staatssecretaris dat Hof 's-Gravenhage de overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase onjuist heeft berekend. Vanaf het moment van binnenkomst van het hogerberoepschrift tot het moment van de uitspraak zijn ongeveer twee jaar en elf maanden verstreken. Nu de redelijke termijn in hoger beroep twee jaar is, is het hofoordeel dat sprake is van een termijnoverschrijding van een jaar en vier maanden niet juist. Verder heeft het hof ten onrechte verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stelen als partij aan het geding deel te nemen (HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, BNB 2013/176). Het hof heeft wel op de juiste wijze rekening gehouden met het feit dat de procedure betrekking heeft op meerdere zaken. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X tegen de hofuitspraak ongegrond (art. 81 Wet RO) en het cassatieberoep tegen de hersteluitspraak van het hof niet-ontvankelijk (HR 6 december 2013, nr. 12/00442, BNB 2014/10). Het cassatieberoep van de staatssecretaris is, gelet op het voorgaande, wel gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:73