De Hoge Raad oordeelt dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet in strijd is met het discriminatieverbod van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM, ook niet als een deel van het verkregene tot het verplichte ondernemingsvermogen van de erfgenaam is gaan behoren.  

Belanghebbende, de heer X, pacht grond van zijn oom die tot 2004 een landbouwonderneming dreef. Deze oom overlijdt in 2007 en X is als achterneef zijn erfgenaam. De verkrijging ad € 530.725 van X bestaat uit het voormalige ondernemingsvermogen van erflater, de aan X verpachte grond, de machines en de boerderij. X beklaagt zich over het feit dat hij zoveel successierecht moet betalen (effectief 57,2%). Zou het verkregene namelijk ten tijde van het overlijden nog steeds ondernemingsvermogen zijn geweest, dan was 75% omgezet in een conserverende aanslag (als voorwaardelijke vrijstelling). Volgens Rechtbank Breda beroept X zich terecht op het gelijkheidsbeginsel. De regeling is namelijk ooit ingevoerd met het oog op het voorkomen van liquiditeitsproblemen om daarmee de continuïteit van ondernemingen te waarborgen. In 2005 is de vrijstelling verhoogd van 50 tot 75% en de faciliteit heeft daarmee een willekeurig karakter gekregen. De aanslag wordt daarom voor € 239.611 aangemerkt als een conserverende aanslag. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt echter dat het waarborgen van de continuïteit van 'echte' ondernemingen een objectieve en redelijke rechtvaardiging is om andere gevallen anders te behandelen. De wetgever is zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten gegaan en de keuze van de wetgever is niet van elke redelijke grond ontbloot. X gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet in strijd is met het discriminatieverbod van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM, ook niet als een deel van het verkregene tot het verplichte ondernemingsvermogen van X is gaan behoren. Dit volgt namelijk mede uit het arrest HR 22 november 2013, nr. 13/02453, V-N 2013/59.23.32. Met de beperking van de faciliteit tot vermogen dat bij de erflater tot zijn ondernemingsvermogen behoorde, is de wetgever gebleven binnen de grenzen van de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Van die beperking, die aansluit bij het doel van de faciliteit (vergemakkelijking van bedrijfsopvolgingen), kan niet worden gezegd dat zij van elke redelijke grond is ontbloot. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond (art. 81 Wet RO).  

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14

Successiewet 1956 35c

Successiewet 1956 35b

Successiewet 1956 35a

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Europees belastingrecht, Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 31 maart

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen